Volgende week ga ik met de auto met vakantie, en wel naar Zwitserland.
Nächste Woche ........ mit dem Auto ........ , und zwar in die Schweiz.
zullen/gaan (toekomst): werden
Ook: Nächste Woche fahre ich in Urlaub.
sollen: moeten op gezag van een ander
dürfen - ich darf: mogen - ik mag (toestemming hebben)
gehen (= lopen): niet voor toekomst
NB in sommige dialecten ook wel eens 'auf Urlaub sein' = niet aan het werk.
(De) ........ Telefon klingelt.
Das Telefon (das Smartphone, das Handy, das Tablet): in het Duits dus onzijdig.
Das-woorden zijn niet altijd het-woorden en omgekeerd. Dat geldt met name voor 'vreemde woorden': das Auto, das Baby, das Datum, das Foto, das Radio en enkele meer.
Haben die Kinder sich schon bei (jullie) ........ Geschenk bedankt?
bei: 3e naamval
3e (en 4e) naamval van ihr: euch
euer: bezittelijk - das ist euer Geschenk
für (bestemd voor iets/iemand): 4e naamval
das Geschenk: 4e naamval (zelfde vorm als 1e naamval)
Das sieht ja lecker aus. Das möchte ich gerne mal ........ .
proeven m.b.t. eten als in deze opgave: probieren
(ook vaak gebruikt: Ich möchte das gern mal kosten.)
2e betekenis van probieren/ausprobieren: testen, proberen
proben: repeteren
Die Theatergruppe probt das neue Stück.
prüfen: testen in de betekenis van controleren / onderzoeken
Wir müssen diese Angelegenheit (über)prüfen.