Du (zult) ........ dich erkälten, wenn du keine Jacke anziehst.
werden (toekomst):
ich werde - du wirst
er, sie, es wird
wir werden - ihr werdet
sich erkälten: Ich habe mich erkältet (Ik heb kou gevat).
Ich bin erkältet (ben verkouden).
Kleine Geschenke erhalten ........ Freundschaft.
Die Freundschaft: woorden met de uitgang -schaft zijn vrouwelijk.
Hier 4e naamval: bij vrouwelijke woorden zelfde vorm als 1e naamval.
foto: dpa
Wo ist Jonathan?
Habt ihr ........ (hem) schon gesehen?
In zin 1 is Jonathan is onderwerp.
In zin 2 is Jonathan (hem) lijdend voorwerp: ihn.
Onderwerp in zin 2: ihr (habt ihn gesehen).
Korte zinnen bestaan vaak uit een onderwerp, een werkwoord (persoonsvorm) en een lijdend voorwerp, dus 4e naamval.
Wir haben alles Mögliche (geprobeerd) ........ . Leider sind alle Versuche (gefaald) ........ .
etwas versuchen/(aus)probieren: een poging doen, proberen (probieren ook: testen, eten proeven)
scheitern: mislukken, falen
prüfen en checken: controleren, testen
missfallen: slecht bevallen (tegenvallen) - Seine Haltung hat mir missfallen.
fehlen: ontbreken
alles Mögliche: van alles (en nog wat) / alles wat mogelijk is