MOB-versie | Naar grote versie



Konjunktiv

In de aantonende wijs (Indikativ) wordt een reële gebeurtenis weergegeven: De vader is thuis.

In de aanvoegende wijs (Konjunktiv) wordt er iets aan toegevoegd, bijvoorbeeld een wens, een aansporing, een verlangen:

  • In de tegenwoordige tijdsvorm:
    een aanwijzing in een recept (Man nehme ein Ei)
    een wens (Er lebe hoch!)
  • In de verleden tijdsvorm:
    een irreële situatie (wat beschreven wordt is niet aantoonbaar, niet reëel);
    er wordt een onvervulbare wens of verlangen uitgedrukt (Wäre ich nur früher gekommen)
    of men wil iets heel beleefd zeggen (Am liebsten hätte ich eine Cola).

tegenwoordige tijdsvorm

De Konjunktiv tegenwoordige tijd komt voor in recepten en bij een wens. 

  • Man nehme 2 Äpfel.
  • Er lebe hoch!

Dus: Geen umlaut op de stamklinker a, geen e/i-Wechsel.

 

onvoltooid verleden tijdvorm

 

Bij onvervulbare wens/onwerkelijkheid (wat niet werkelijk gebeurt/gebeurd is): 

  • Wenn ich die Lotterie gewinnen würde, wäre ich reich.
  • Ich wäre gerne Millionär, dann wär' das Leben nicht so schwer. (Songtext)
  • Wenn ich es wüsste, würde ich es dir sagen.

 
Om iets heel beleefd uit te drukken
:

  • Könnten Sie mir bitte sagen, wie spät es ist?
  • Ich hätte gerne Pommes.
  • Möchten Sie noch etwas trinken?

Möchten: oorspronkelijk een aanvoegende wijs van mögen (houden van/lusten), nu in gebruik als zelfstandig werkwoord in tegenwoordige tijd om beleefd een wens te uiten.

 

De vervoeging van zwakke en sterke werkwoorden:         

  • Zwakke werkwoorden krijgen dezelfde vormen als in de ‚gewone’ verleden tijd. Echter worden zwakke werkwoorden in dagelijks taalgebruik vaak met 'würde, hätte, wäre' gebruikt.
  • Bij sterke werkwoorden wordt – indien mogelijk - een Umlaut op de ‚gewone’ verledentijdsvorm geplaatst.
    Daarachter komen de uitgangen –e, -est, -e, -en, -et en –en:

 

zwak

 

sterk

 

 

 

ich lebte

 

ich käme

du lebtest

 

du kämst (kämest)

er lebte

 

er käme

wir lebten

 

wir kämen

ihr lebtet

 

ihr kämet (kämet)

sie/Sie lebten

 

sie/Sie kämen

 

Enkele sterke en onregelmatige werkwoorden gebruikt men in de aanvoegende wijs altijd in de conjunctiefvorm, dus verleden tijd+umlaut:

kommen-käme / tun-täte / wissen - wüsste / müssen - müsste / können - könnte. Voor de meeste sterke werkwoorden, m.n. in gesproken taal  geldt: combineren met würde, hätte, wäre.

Soms is de conjunctief niet aan de vorm te herkennen: ich will, ich wollte -ich wollte (dus zonder umlaut). Dan is gebruikelijk om de zinnen met würde, hätte, wäre te vormen.

 

 

Het gebruik van würde

  • Das würde ich nicht tun (advies: dat zou ik niet doen).

Vaak wordt de Konjunktiv in de verleden tijd met würde omschreven.
Deze vorm wordt ook gebruikt in de indirecte rede.
(Directe rede: Hij zei: "Ik kom".
Indirecte rede: Hij zei, dat hij zou komen.)

  • Er hat gesagt, dass er kommen würde.
  • Sie erzählte, dass sie nie rauchen würde.


TIP: 
Bij twijfel altijd een vorm met würde gebruiken!