Ich muss mal ........ Toilette.
Die Toilette: een plek waar je naartoe gaat, net als 'Ich gehe zum Markt'. Hiervoor gebruik je in het Duits zu (+3e naamval)
zu + der = zur
kort: "Ich muss mal. / Ich muss mal wohin." :)
nach = naar: voor steden en landen. Wir fahren nach Deutschland.
plaats- of tijdsbepaling met de 3e naamval;
nach = na
Nach der Kurve (bocht) seht ihr schon die Tankstelle.
Nach einer Stunde kam er endlich.
Spreektaal voor zur Toilette gehen: aufs Klo gehen.
Die Kinder (snoepen) ........ gerne Süßigkeiten.
Bij zoetigheid hoort het werkwoord naschen.
Schnuffeln, schnüffeln, schnuppern: snuffelen, met de neus bewust een geur oppikken.
In een winkel rondsnuffelen op zoek naar iets leuks: (rum)schnuppern / stöbern
der Schnüffler: neerbuigend voor privédetective
grapschen: pakken, snaaien (pikken/graaien)
Drie van de uitdrukkingen hebben de betekenis van 'goed gemutst zijn'.
Welke uitdrukking hoort NIET in het rijtje
beschickert: aangeschoten door alcohol
Ich bin gut drauf: spreektaal.
Als een goede kennis in jouw visie een beetje raar doet, kun je zeggen: Wie bist dú denn drauf?
(De) ........ Lehrer korrigierte (de) ........ Arbeiten (van alle) ........ Schüler.
der Lehrer: mannelijk, onderwerp, dus 1e naamval
(die Arbeit) die Arbeiten (hier: werkstukken/tests): meervoud, lijdend voorwerp, 4e naamval
De werkstukken van alle leerlingen: Die Arbeiten aller Schüler.
In het Duits druk je deze 'bezitsverhouding' met de 2e naamval uit.