Was meine Nachbarn tun, geht ........ nichts an.
Was/Es (vervangend onderwerp) geht mich (lijdend voorwerp) nichts an.
Idem: Das betrifft mich nicht.
........ Haus steht gegenüber ........ Kirche.
das, ein, unser Haus: onderwerp
gegenüber: voorzetsel met de 3e naamval
die Kirche - gegenüber der Kirche
verouderd, maar niet fout: Das Haus steht der Kirche gegenüber.
Für den Kredit müssen wir noch fünf (termijnen) ........ bezahlen.
Die Rate (afgeleid van naar rato) is een deel naar verhouding.
op afbetaling kopen: auf Raten kaufen, spreektaal: abstottern
der Termin: afgesproken datum / officiële afspraak, bijv. bij een arts of voor een betaling. Einen Termin ausmachen (afspreken).
Der Zahlungstermin ist der 1. Mai.
Die Frist: het tijdsverloop voor bijvoorbeeld een afgesproken betaaltermijn. Die Zahlungsfrist beträgt 30 Tage.
Je wilt met een vriend(in) iets ondernemen. Je vraagt:
"Zullen we afspreken?" = ........
sollen wir: voorstel (vraag naar wat de ander graag wil),
ook mogelijk: 'Wollen wir...?'
sich treffen: afspreken om elkaar te ontmoeten
ook: Sollen wir uns verabreden?
Sollen wir uns absprechen?: Zullen we een overeenkomst treffen?
Bijvoorbeeld: Wir sprechen ab, dass wir nichts verraten.
Begegnen: tegenkomen. Het is toeval, je hebt het niet afgesproken.
Werden wir?: betreft de toekomst. Bijvoorbeeld: Werden wir uns je (ooit) wiedersehen / wieder begegnen? Werden wir irgendwann einmal im Lotto gewinnen?